('sche:mərən) (schemerde, heeft geschemerd) schijnen]
1. zich als een half, flauw licht vertonen: de dag begon door de gordijnen te -, er schemert geen straal van hoop meer, alle hoop is verdwenen.
2. zich vaag, door voortekens vertonen: hij ziet die tijd reeds -.
3. tussen licht en donker zijn: het schemert; het gaat -; het begint te -.
4. in een toestand tussen licht en donker verkeren: de -de heide.
5. half, flauw zichtbaar zijn: schimachtig schemerden de villa's tussen het donkere geboomte; er schemert mij iets voor de geest: ik herinner me dat half, flauw.
6. in het verschiet zichtbaar zijn: de stad schemerde in de verte.
7. erdoorheen enigszins merkbaar zijn: zij zag de wereldsheid door een aangename eenvoud -.
8. de tijd tussen licht en donker doorbrengen: 's zondags schemerden zij in de voorkamer.
9. zich verward en onrustig voordoen: de letters schemerden in, voor zijn ogen; staren tot hij sterren voor zijn ogen ziet -; het schemert mij voor de ogen.
10. enigszins verblind zijn, niet helder zijn: zo sterk rood dat er de ogen van -.
11. verward geraken: bij al die geleerde redenaties schemert het mij,