('sche:p) v.
1. Eig. het varen per schip: op de rivieren, langs de kust; de bloeit; de verstaan; de in die haven loopt jaarlijks over meer dan 5000 vaartuigen; op die rivier is veel -.
2. Metn. geheel van de ergens varende schepen: de die de sluis passeert, is erg toegenomen.
Enc. In de Oudheid bepaalde zich de scheepvaart bij de Egyptenaren tot de rivieren en de kustvaart. De Feniciërs bezochten de westkust van Europa en zouden, volgens sommigen, om Afrika heen gezeild hebben: de Grieken voeren o. a. naar Indië en de Romeinen bouwden reeds grote vloten. De Noormannen staken het eerst de oceaan naar Amerika over. Het gebruiken van zeekaarten (XIIIde eeuw) in Spanje en van het kompas (XIVde eeuw) werkte mede tot de opbloei van de scheepvaart in de middeleeuwen. In 1497 omzeilde Vasco da Gama de Kaap de Goede Hoop en in 1492 ontdekte Columbus, na een zeereis van 60 dagen, Amerika.
Na de Portugezen en de Spanjaarden kwamen in de XVIde eeuw de Nederlanders op de voorgrond en in de XVIIde was de Republiek van de Verenigde Nederlanden de grootste zeemogendheid. Daarop volgde Frankrijk in de tweede helft van die eeuw en sedert de XVIIIde eeuw had Engeland het overwicht ter zee, dat het na de Eerste Wereldoorlog met de Verenigde Staten moest delen. Sedert de Tweede Wereldoorlog zijn de Verenigde Staten de eerste zeemogendheid. Het eerste stoomschip dat de reis van Amerika naar Engeland (in 27 dagen) volbracht was de Savannah in 1819. De Curaçao was het eerste stoomschip dat van Europa uit (Hellevoetsluis) naar Amerika (Paramaribo) voer in 1827. Thans bedraagt de reis van het Europese vasteland naar de Verenigde Staten minder dan een week. Het Franse schip Normandie heeft het in 1935 gedaan in 4 dagen en 3 uur.