('scharrələn) (scharrelde, heeft gescharreld) [Frekw. van scharren]
1. met de poten de grond omwoelen: de hoenders in het zand.
2. zich onzeker of moeilijk voortbewegen: door de duisternis trap op, trap af -; een ongeoefend, -d schaatsenrijder.
3. zijn weg in de wereld vinden: stilletjes om niet te sterven van honger.
4. onzeker, tastend, zoekend eraan bewegen: er werd aan de knop van de deur gescharreld.
5. bedrijvig met kleinigheden bezig zijn: de meid was aan ’t in de keuken.
6. op ongeregelde, weinig betekenende wijze zaken doen: hij scharrelde zo wat in wijnen.
7. zich veel, onplezierige moeite geven: ieder scharrelde om zijn deel van het land te verkrijgen.
8. onernstige, ongeregelde liefde onderhouden: zij scharrelt nog altijd met een stakker van een schipper.