('scha:də) v.
1. Algm. nadeel uit een gebeurtenis of handeling voortvloeiend: een aanzienlijke, geringe, (onherstelbare -; aanrichten, berokkenen, doen; lijden, ondervinden; de vergoeden; zijn op iemand verhalen; door (en schande) leren, wijs worden, met (en schande) ergens afkomen; zijn achterhalen, inhalen, vergoeding zoeken voor geleden nadeel of voor een keer dat men tekort is gekomen of zijn doel niet bereikt heeft.
Syn. ➝ afbreuk.
2. Inz. nadeel, waardevermindering door enig geweld ondergaan: in geval van brand een inventaris van de opmaken; toebrengen.