(scha:mtә) v.
1. Eig. gevoel van verlegenheid of onbehagen vooral gekenmerkt door het opstijgen van het bloed naar het hoofd: hebben, gevoelen; van in de grond kruipen, zinken; de spruit voort uit het besef dat een handeling of het zijn in een bepaalde toestand tot oneer of spot strekt, of uit het getuige zijn van iets oneerbaars; valse of ongegronde over het verraden van goede aandoeningen of edelmoedige opwellingen; iets met - en schande bekennen. ➝ kaars.
2. Metn. vatbaarheid daarvoor: geen meer hebben.