(scha:l) v. (schalen; -tje) [Lat. scala, ladder]
I. Eig. in delen door streepjes afgedeelde lijn die als maatstaf dient nl.
1. om er de uitkomst van metingen van af te lezen: de van een barometer, termometer; de van Celsius, Fahrenheit, Réaumur; een peilschaal.
2. in delen afgedeelde lijn waardoor afstanden worden voorgesteld en die op een kaart, plan of tekening gesteld, dient om de hoegrootheden tot de ware grootte terug te brengen: de van een kaart; deze kaart is getekend op de 1 : 400.000 betekent dat 1 cm op de kaart gelijk is aan 400.000 cm of 4000 m in de werkelijkheid.
Gez. iets op grote inrichten, groots; iets op ruime toepassen, breed, ruim; in een dorp vindt men alles op verkleinde -, in 't klein.
II. Metf. [van de etymologische betekenis ladder]
1. reeks van getallen en verhoudingen als vaste norm voor het vaststellen van prijzen of andere bedragen: een ter berekening van de uit te keren vergoeding.
2. Rek. reeks van getallen die in dezelfde meetkundige rede groter worden en dienen om grootheden te meten: een term van de van het talstelsel met één verminderen.
3. reeks van elkander op bepaalde wijze opvolgende tonen: toonschaal.