I. bn. en bw. (-er, -st) (~ ruig]
1. met haar begroeid : een -e huid; -e planten.
2. grof : linnen.
3. niet fijn : -e spijzen; een gelaat met -e trekken.
4. oneffen, ongelijk : een oppervlak; hout; -e planken. Syn. ruig.
5. moeilijk: de -e kanten van een zaak.
6. niet fijn afgewerkt : -e produkten; in -e staat, toestand.
7. ongehekeld : vlas.
8. niet geslepen : -e diamant.
9. ongezuiverd : -e suiker.
10. in grove trekken : een -e schets.
11. globaal': een -e berekening; geschat, gesproken.
12. bruto, onzuiver : gewicht; de -e opbrengst.
13. slordig : de -e wijze van afwerking.
14. primitief : een -e tafel; -e pogingen.
15. guur, bar, onstuimig, wild : weer; -e wind; de -e zee; -e vlagen en stormen; het -e noorden ; in het jaargetij.
16. hard, hardvochtig, streng, wreed : -e beulen; een -e inborst; iemand behandelen.
17. ongemanierd, lomp, plomp : -e soldaten, matrozen; ’t ia een -e gast, klant, apostel; -e gewoonten, zeden, gebruiken; de aanbidding van de -e kracht; -e geluiden, klanken; -e uitdrukkingen; -e taal; worden afgewezen. Syn. → barbaars, gemeen.
18. niet fijn gevoelend : een karakter; op -e wijze te werk gaan; er met -e hand aan gaan staan. 19. wild en woest: -e spelen.
II. o. ruwe diamant : het had een goede markt.