('rukken) (rukte, gerukt)
I. (heeft) 1. een snelle, heftige, korte beweging maken : hij rukte, maar de ketting hield hem in bedwang; aan iets -.
2. (alleen in het tegenwoordig deelw.) schieten, trekken : -de ingewandspijnen.
3. met een snelle, heftige, korte beweging van zijn plaats trekken : zij rukte hem van de bank; hij rukte de band van de wond; zij rukte het portret uit het medaillon; iemand iets uit de hand(en) -; zich uit iemands armen -. →: haar.
4. plotseling eruit verwijderen, trekken : iemand uit zijn centrum. kring, sfeer -; iemand uit de tijd, de wereld, het leven (ten grave) -; iemand uit zijn gedachten, gepeinzen -. →: woord.
5. medeslepen, meevoeren : iemand over heg en steg.
6. met een snelle, heftige, korte beweging stukscheuren : een vaandel aan flarden -.
II. (is) zich voortbewegen, gaan, trekken : de voorhoede rukte de stad binnen; ten strijde, te veld(e) -.