m. (-ken ; -je)
I. Eig.
1. Algm. het rukken, haal, schok, stoot, trek : met een van zijn plaats getrokken, bewogen; een doen; een aan iets geven; in, met één (enkele) -; met -ken; met een of meer harde, korte, plotselinge, ruwe, snelle -ken.
2. lnz. windstoot : met -ken woei de storm.
II. Metn. afstand waarover een ruk zich beweegt: zij school een -je met haar stoel op.
III. Metf. ogenblik : in een -; iets bij -ken doen, zo nu en dan.