('ruitər) m. (-s ; -tje) [Mlat. rutarius < Lat. rutta. rot, schaar]
I. Eig.
1. Veroud. straatrover, vrijbuiter, landloper.
2. Uitbr. a. krijgsman te paard : de koning met -s voor en achter zijn wagen; een te voet, uit de zadel geworpen ruiter die verwonnen is in een kampstrijd, b. paardrijder : een knap, onvervaard, stout -; zondagsruiter; te paard, tegenover een voetganger ; te voet, voetganger.
II. Metf.
1. geslacht van snipachtige waadvogels van de noordpoolstreken waartoe o. a. de zwarte ruiter behoort.
2. Scherts. luis.
3. a. zeer licht gewicht in de vorm van een stuk gebogen draad of haakje dat men op de balans zet en verplaatst om het gewicht, tot op een milligram na, te bepalen : -s van aluminium 0,001 g zwaar. b. iets dergelijks van papier of metaal als merkteken : kaartenruiter.
4. een van de beide latten of planken die, op de nok van een dakgeraamte, schuin tegen elkander geplaatst worden.
5. droogrek voor gewassen : de klaver op -s zetten.
6. Eert. verdedigingsmiddel bestaande uit een boom of haspelstok met lanspunten of pinnen bestoken: →: Friese-ruiters of Spaanse-ruiters werden voor het eerst op het einde van de 16de eeuw door de Spanjaarden in Friesland gebruikt om toegangen te versperren.