Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

ruit

betekenis & definitie

v. (-en; -je) [msch. » vier]

I. Eig.
1. scheefhoekige, gelijkzijdige vierhoek : een langwerpige -; het wapen bestaat uit vijf zwarte -en op gouden veld. Syn. rombus.
2. Uitbr. gelijkzijdige vierhoek : een met een rechthoek is een vierkant.

II. Metf.

1. [van I1]
a. Algm. ruitvormig voorwerp
b. Inz.
a. wapenschild in de vorm van een ruit: de jonkvrouwen dragen haar wapen in een -.
b. roodge-

kleurde figuur in de vorm van een ruit op een speelkaart. c. (ruitvormig) geslepen vakje, facet op een edelsteen.

2. [van I 2] a. Alom. ruitvormig voorwerp.
b. Inz. a. een van de vierkanten op een dam- of schaakbord.
b. een van de vierkanten in een wafelijzer of in een wafel.
c. een van de vierkanten op papier die ontstaan door elkaar rechthoekig kruisende lijnen: -en trekken op papier; papier met -jes.
d.figuur in de vorm van een ruit op weefsels, borduurwerk enz. : een pantalon met -jes.
e. meestal rechthoekige glazen plaat die in een →: venster wordt gezet: een sneden, inzetten, (aan)stoppen, uitnemen; langwerpige, schuinhoekige -en; in een raam kunnen één of meer -en zitten; in lood gevatte -jes; gekleurde -en; doffe, matte -en; schone, vuile -en; de -en schoonmaken, wassen; beslagen, bevroren -en; het licht valt door de -en; de -en weerkaatsen het licht; de -en gloeien van het licht der ondergaande zon; door de -en kijken; achter de -en staan, zitten; aan, tegen de -en tikken; insekten vliegen tegen de -en; zijn hoofd tegen de -en koelen; de -en rammelen, rinkelen van het gedreun; -en breken gemakkelijk; een -, de -en ingooien, inslaan, inwerpen; een uitslaan, uitsnijden, (in-) drukken om te stelen; heksen springen door een in de kamer. Gez. het is een uit een glas, er is niet veel bij verloren; -en tikken, ruiten inslaan om de daarachter uitgestalde kostbaarheden in de verwarring te bemachtigen; wie de breekt, moet ze betalen, wie verkeerde dingen doet, moet de gevolgen ervan ondervinden ; zijn eigen -en ingooien, inslaan, insmijten, zijn eigen zaak moedwillig, roekeloos bederven. →: gezicht.

III. Metn. 1. [van II 1 b b] a. speelkaart met ruiten : een -je gooien, b. ruiten of ruitens, gezamenlijke speelkaarten met ruiten : de tien van -en; in de -en spelen; -en is troef.

2. [van II 2 b d] a. kledingstof met ruiten : wat een mooi -je? b. kledingstuk van geruite stof: een -je dragen.