('ruissə) (ruiste, heeft geruist) [klnb.]
1. geluid maken (als dat) van de wind die het gebladerte beweegt : de bomen ruisten in de wind; o 't van het ranke riet; het ruist in ’t lover; Ave. ruist het geurig lover. Syn. → bruisen.
2. dat geluid veroorzaken : de wind ruist door het gebladerte.
3. zwaar, dof, woest waaien : de storm, het onweder ruist; het ruist in de toppen van de bomen.
4. heftig stromen : de -de regen; een -de waterval; -de golven; hoe ruist het hier!
5. zachtjes, liefelijk stromen : het -de beekje.
6. weerklinken : ruis, zoete melodij! ‘t van zijn stem.
7. zacht weerklinken : in -de akkoorden.
8. gonzen : -de bijen.
9.tuiten : de oren me; het ruist in mijn oor.
10. geluid maken (als dat) van zijden stoffen : men hoorde haar satijnen kleed mevrouw trad binnen, -de van haar moiré.