(‘ruimən) (ruimde, geruimd)
I. (heeft)
1. ledig, schoon maken : een sloot, een gaarbak, een gemak -; de tafel was geruimd.
2. wegdoen, verwijderen : sneeuw -; bezwaren uit de weg -. → weg.
3. verlaten : een huis aan, ten behoeve van, voor iemand - of de, zijn plaats -. → krijt, plaats.
II. (is) ruim (A 21. 22) worden : de wind gaat -. Tgst. krimpen.