('ruilən) (ruilde, heeft geruild)
1. het ene in de plaats van het andere geven of nemen : postzegels, knikkers -; laat ons -; iets tegen, voor iets anders iets tegen, voor geld -; met iemand van plaats -; als twee -, moet er één huilen, als men ruilt, Is gewoonlijk een van beiden gefopt. Syn. → omruilen.
2. ruilhandel erin drijven : onder elkaar winkelartikelen - en buiten.
3.Staatk. voortbrengselen van zijn arbeid uitwisselen tegen andere zaken die men behoeft: om te moeten de voorwerpen, die men ruilt, evenveel waard zijn of geacht worden; geld in specie tegen aandelen -.
4, voor iets anders verwisselen: zijn beitel of het beeldhouwen tegen het penseel of het schilderen -; niet met iemand willen -, zijn eigen betrekking, plaats toch nog beter vinden.
5. in het schaakspel een stuk van de tegenpartij nemen om zich een zelfde stuk te laten nemen.