('ro:isən) (rooide, heeft gerooid)
I. [rooi]
1. mikken, richten bij het schieten : een schot -.
2. gedaan, klaar krijgen, in orde brengen : zie maar dat je het rooit; hij zal het alleen wel ; het met elkaar niet kunnen —, niet kunnen vinden.
3. de rooilijn ervan bepalen : gronden, huizen -.
II. uit de grond halen, rekken, trekken : aardappelen, bomen, boomwortels, een bos -; onkruid, een akker (van onkruid) -. Syn. → delven. III. roeien (III).