(liep rond, heeft en is rondgelopen)
1. in de rondte, in een cirkel, in een kring lopen : het paard liep in de circus rond; de minuutwijzer loopt eens in één uur rond.
2. eromheen lopen : de eettafel -.
3. er in alle richtingen doorheen lopen : hij liep het slot rond.
4. her- en derwaarts lopen : in een museum-; hij liep met een grote tas rond; met een denkbeeld, een stemming -; boze geruchten lopen over hem rond; na zijn gevangenisstraf mocht hij weer vrij -; loop rond! schertsende verwensing.
5. leeglopen : daar lopen veel werklui rond.
6. naar de rij af bij elk der personen van een kring lopen : hij liep gauw bij de geburen rond.