Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

rond

betekenis & definitie

(ront)

I. bn. en bw. (-er, -st) [Fr. < Lat. rotundus < rota, rad]
1. alle delen van het oppervlak op gelijke of zo goed als gelijke afstand van het middelpunt hebbend : een bol, een kogel is -. Tgst. vierkant.
2. gedeeltelijk rond (1) : een -e slaapmuts; de zeilen staan -.
3. de vorm van een cilinder hebbend : een hout; staven draaien.
4. alle delen van de omtrek op gelijke afstand van het middelpunt hebbend : een wiel, een schijf, een knoop is -; een -e koepel; een gebouw; in het -(e), in een cirkel, in een kring of rondom, aan alle kanten of in de omtrek of in allo richtingen, her- en derwaarts. ➝ o.
5. gedeeltelijk rond (4) : een -e vijver; -e hoeken, wenkbrauwen; de vlam brandt -.
6. gebogen : een -e rug; het hout is getrokken.
7. zich in een cirkel bewegend : een -e dans.
8. dik : een buikje; -e wangen, armen; de hals stond op de romp.
9. vol, welluidend klinkend : een -e boerinnenstem.
10. geheel : een jaar.
11. volkomen, volmaakt : de zaak is -.
12. een volkomen eenheid vormend : een -e volzin.
13. afgerond : een getal.
14. ten naaste bij, ongeveer (berekend) : een aantal; 1600 omwentelingen per minuut.
15. zich voordoend zoals men is. oprecht : een -e kerel; -e eenvoudigheid; goed -, goed Zeeuws; hij had de -e flinkheid van zijn vader; zijn -e mening uitspreken; een -e belijdenis; -e taal; met -e woorden; een -e lach; zeggen, spreken, zich uiten; ergens voor uitkomen; te werk gaan; om te gaan, om ronduit te spreken. Syn.➝ gul.

II. o. (-en; -je) iets dat rond (I 1) is nl.

1. bol, sfeer, globe : de -en van het Ptolemaïsch wereldstelsel; het eindeloos, groot, onmetelijk -, het heelal; op dit (onderaards) -, op de aarde.
2. cirkel : een trekken met een passer.
3. cirkelvormige ruimte : in de tuin een aanleggen voor bloemen.
4. cirkel-, schijfvormig voorwerp : met de toverlantaarn wierp hij een op de wand.
5. cirkelvormige plaat, paneel, medaillon : een gotisch raam met een fraaie afbeelding boven in het -.

II. bw.

1. over de gehele duur ervan : het jaar -.
2. rondgedraaid. rondgebogen enz. : het wiel is nog niet -.
3. in alle richtingen door : hij is het eiland geweest.
4. naar de rij af bij ieder in een kring : de beker is driemaal geweest.

IV. om... heen : de kerk wordt niet gebouwd. Syn. om.

Opm. Rond (III) vormt met veel werkwoorden scheidbare samenstellingen die de klemtoon op rond hebben en betekent dan

1. in een cirkel : ronddraaien, draaide rond, is rondgedraaid.
2. in alle richtingen binnen of door een ruimte : rondbezorgen, ronddragen, ronddwalen, rondkijken, rond-

leiden, rondleuren, rondploeteren, rondtrekken, rondwandelen,

3. her- en derwaarts : rondvliegen.
4. naar alle kanten : rondəchreeuwen.
5. naar de rij af aan ieder in een kring : ronddelen.