('rolənn) (rolde, gerold)
I. (heeft)
1. draaiend, wentelend voortbewegen : vaten, knikkers -. Gez. het geld laten -, ook Fig. gemakkelijk uitgeven ; iets aan ‘t brengen, aan de gang brengen; het is aan ft -, aan de gang.
2. Dicht, golvend voortbewegen : de stroom rolt zijn wateren.
3. op wielen of op rolletjes voortbewegen : een rijtuig, de ziekenstoel naar binnen -.
4.in de rondte bewegen : verwijtende ogen -.
5. om en om wentelen : iemand in de sneeuw ; - en sollen; zich in het zand -.
6. doen afdruppelen : haar oog rolt tranen op haar hand.
7. diep en luid weerklinken : de donder rolt.
8. diep en luid doen weerklinken : de kanarie, de nachtegaal rolt de mooiste wijsjes.
9.glad lopen, vloeien : -de verzen, woorden; over, van de lippen, uit de mond -.
10. rolvormig in elkaar winden : tabak tot sigaren —; de egel rolt zich tot een bal. → mat.
11. eromheen wikkelen : een kaart op een stok -.
12. erin wikkelen : de zieke in een deken -; zich in een mantel -.
13. door rollen vormen : deeg -.
14. met een rol glad, plat maken : de akker, een tennisveld -.
15. ontfutselen : iemand een portemonnee -; iemands beurs, zak -; die vent is gerold.
16. aan de rol, zwier gaan, zijn : hij heeft weken lang gerold.
II. (is)
1.zich draaiend, wentelend voortbewegen : -de vaten; de stuivers rolden over de vloer. → bal, dubbeltje.
2. zich op wielen of rolletjes voortbewegen : de wagen rolde over de keien ; -d materiaal voor spoor- en tramwegen; het -d dek van een brug. → kar.
3. zich golvend voort-
bewegen: het -d water.
4. zich om en om wentelen: in het gras -; hals over kop, hol over bol, over elkaar -.
5. rollend vallen: kogels, rotsblokken rolden naar beneden; van de trappen -. ➝ steen. trap.
6. afdruppelen: een vreugdetraan rolde uit zijn oog.
7. glad, gemakkelijk gaan: dat is een zaak die vanzelf rolt; door het leven, door de wereld, ergens door(heen) -, er gemakkelijk, op lichte wijze doorkomen. ➝ leiendak.