(‘roggə) v. (-tje)
I. Eig. korrels, graan van een gewas met slanke, gebaarde, overhangende aren : een last, mud, schepel, zak -.
II. Metn.
1. dat graangewas (Secale cereale) : winter-, zomerrogge; st.-jansrogge; de staat overal even slecht; volle, ijle -; groene of snijrogge, die groen wordt afgemaaid tot veevoeder.
2. meel van rogge: van wordt brood gebakken.
3. brood van roggemeel : een sneetje -; breng een zoet -tje mee.
Enc. De rogge is waarschijnlijk afkomstig uit Zuid-Europa, waar ze als Secale montanum in het wild groeit en overblijvend is. In de IVde eeuw kwam ze naar Noord-Europa, waar ze het gewas is der magere zand- en andere gronden, waarop tarwe niet zou gedijen. Men gebruikt rogge als broodgraan, als voedergraan, vooral voor varkens, en als grondstof voor brandewijn. Het stro dient voor kartonfabrikage.