I ('roffələUn) (roffelde, heeft geroffeld)
1. Eig. met de roffel afschaven.
2. Metf. ruw en slordig werken knoeien.
IIroffelen ('roffələn) (roffelde, heeft geroffeld) [klnb.]
1. Eig. snelle, gelijkmatige korte slagen op de trom slaan.
2. Metn. een rommelend geluid geven : trommels -.
3. Metf. babbelen, snateren, klappeien.