(‘roerən) (roerde, heeft geroerd)
I.
1. (druk) bewegen : de armen, de handen, de leden, de voeten -; geen windje roert het loof. → hand, kaak, lip, mond, snater, tong, vork.
2. geluid doen geven: de snaren -; (op) het van de trom. → trom.
3. dooreenmengen : de brij, de pap-; eieren -; de stroop in de pap -; in de soepketel -; toen roerde hij nog eens in zijn glas. → drek.
4. be-, omwerken : de grond -.
5. in heftige beweging brengen : water-; het braaf, flink, geweldig, verschrikkelijk -. alles in beroering. in opschudding brengen.
6. gaande maken : de driften -.
7. aandoen, treffen met innige gemoedsbeweging : iemands hart -; zijn toehoorders -; iemand diep, sterk, tot tranen (toe) -. Syn. → aandoen.
8. aanraken : ‘t is een kruidje dat men niet mag -.
9. er melding van maken : een punt, waar men liefst niet aan roert.
10. Veroud. betreffen : het bestuur -de.
11. zich bewegen : overal roerden rupsen.
12. raken : roer daar niet aan.
II. z i c h -
1. zich bewegen : zich niet kunnen (wenden noch) wegens gebrek aan ruimte; men durfde niet te -; zich kunnen -, ook Fig. bemiddeld zijn en daardoor vrij in zijn bewegingen.
2. zijn best doen, zich druk maken : hij heeft zich bij die gelegenheid nogal geroerd.
3. oproerig worden : het lagere begint zich te -.