('roemən) (roemde, heeft geroemd)
1. roem dragen, zich beroemen, zich verheffen : roem niet, maar staal uw kracht in daden; roem niet te veel op uw ondervinding ; hij roemde dat hij er de overwinning had behaald; hij roemde dat te hebben bereikt; in niets dan in het kruis van Kristus.
2. dankbaar iemands lof verkondigen : (zich) in God.
3. de roem ervan verkondigen : God, iemand -; het gezelschap was niet zo interessant dat ik het kan; hij roemde haar als de gulle gastvrouw; iemand, zich gelukkig -; zij roemden om strijd de dapperheid van hun mannen; daarop, op hem is niet (veel, weinig) te iets niet genoeg kunnen er niet genoeg goeds van kunnen zeggen. → dag. Syn. → loven.
4.Kaartsp. melden dat men zekere voordelige kaarten in handen heeft : ik begin en roem; ik roem een driekaart.