Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

rijkdom

betekenis & definitie

('rijkdom) m. (-men)

A. [rijk A 1]
I. Eig. het rijk zijn : tevredenheid gaat boven -; -, grootheid, macht, eer en aanzien is zijn lot.
- II. Metn.
1 . datgene waardoor men rijk is
a. geld en goed, vermogen, schatten : bezitten, hebben; vergaren, verwerven; naar haken, jagen; een op haar -men trotse dame; dat is mijn gehele -; deugd is beter dan -. → einde, gewin. Syn. overvloed.
b. kostbaarheid, pracht : een zaak met moderne gemeubeld.
c. Staath. goederen die de mens van nut zijn : de natuurlijke -men van een land; een billijke verdeling van de -men.
2. rijke stand, rijke mensen : de gaat gekleed in kanten en satijn.
- III. Metf. [wat van zoveel waarde is als rijkdom (II 1)]
1. kostbaar bezit : zijn liefde was haar -.
2. geluk : is niet in macht van goud gelegen.
- B. [rijk ]
1. grote hoeveelheid : van bomen, kleuren; van gedachten.
2. ruime aanwezigheid van iets bepaalds : wat een van verstand, van vinding! een taal die om haar is bekend.