('riddər) v. (-n, -e)
I. Eig.
orde (II 2), vereniging
1. waartoe de ridders (I 1 b) zich achtten te behoren
lid worden van de -.
2. van geestelijke ridders (I 2 a)
de -n hielden zich bezig met de zorg voor de pelgrims en de zieken, en voerden strijd tegen de ongelovigen; aan het hoofd van een stond een grootmeester; de meest bekende -n zijn de hospitaalridders of de Ridders van St. Jan, de tempeliers en de Duitse Orde.
3.a. van wereldlijke ridders : de van het Gulden Vlies.
b. Uitbr. instelling tot erkenning of beloning van bewezen diensten:
grootmeester van twee -s. II. Metn.
1. onderscheiding voor bewezen diensten door een vorst als grootmeester van een ridderorde (I 3 a) geschonken : de civiele, militaire ontvangen.
2. onderscheidingsteken van een ridderorde (II1): een toekennen; kruis, lint, ster zijn -s.