('riddərlək) bn. en bw. (-er, -st)
1. (als) van, eigen aan. als, betreffende een ridder : de -e tijd; de -e eer; -e avonturen.
2. dapper, moedig : zich gedragen.
3. wellevend, hoffelijk, galant : een cavalier; daar heerst een -e toon.
4. rondborstig, eerlijk : bekennen. Syn. ruiterlijk.