Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

richten

betekenis & definitie

('richtən) (richtte, heeft gericht) [recht]

1. recht maken : messingdraad om er spelden van te maken.
2. in een rechte lijn brengen : een troep soldaten, gymnasten -; het kommando klonk : richt u! zich -, in het gelid gaan staan ; zich naar iemand, iets, de omstandigheden (in iets), er zich (in iets) naar regelen, schikken.
3. naar een zekere kant uit stellen, zetten : het schip is naar de uitgang van de haven gericht; de zeilen naar de wind (het geschut) ; het kanon, het vuur tegen de vijand ; evenwijdig, horizontaal, loodrecht, vertikaal gericht; zijn pijlen, wapenen op, tegen iemand, iets het oog op iets, ten hemel ; de fotografische toestellen worden op de voetbalspelers gericht ; de kruiser richtte zijn zoeklichten op de kust ; de magnetische kracht van de aarde richt de magneetnaald naar het noorden; spoorrails, het spoor -; zijn hoofd richtte zich naar de grond ; zich tot iemand -, zich naar hem wenden, toekeren, om hem aan te spreken. Syn. → aanleggen.
4. een zekere kant uit doen gaan : de, zijn gang, koers ergens heen -; een naar boven gerichte beweging ; troepen op een stad ; de prijs richt zich naar vraag en aanbod; zich ergens heen -, erheen gaan ; zich tot iemand -, zich tot hem wenden inz. om iets te verkrijgen. → schrede, steven.
5. sturen, zenden : een schrijven, aan, tot iemand -; een vraag aan, tot iemand -; ernstige vertogen werden er niet tegen gericht; een gebed tot God -; uw lofspraak richt zich tot de maker; gericht aan, tot iemand, aan zijn adres, voor hem bestemd. → woord.
6. besturen, leiden : iemands doen en laten, iemands gang(en) -.
7. vestigen : zijn aandacht, gedachten, opmerkzaamheid op iets -; zijn gedachten zich te veel daarop -.
8. doen gaan, aansturen : zijn handelingen, pogingen op iets -; zijn streven is meer gericht op zijn eigen voordeel dan op dat van de staat; naar dat doel is zijn politiek gericht; te gronde -; gericht zijn tegen iemand, iets, er vijandig tegenover staan, ertegen gekant zijn.
9. Veroud. recht doen.