l're:dərijkərs) v. (—s)
1. Eert. letterkundige vereniging ter beoefening van de uiterlijke welsprekendheid, de dichtkunst en de toneelkunst.
2. Tgw. toneelvereniging.
Enc. De rederijkerskamers zijn ten onzent ± 1400 uit geestelijke broederschappen ontstaan; de leden of rederijkers vervaardigden refereinen en vertoonden, onder de leiding van de faktor, toneelstukken inz. zinnespelen en esbattementen. Iedere kamer had een beschermheer met de titel van keizer of prins. een deken of overman, een nar (grappenmaker) en een knaap (bode). Dikwijls hielden de rederijkerskamers wedstrijden : landjuwelen, haagspelen, refereinfeesten. Talrijk waren zij in de bloeiende steden van de zuidelijke Nederlanden o. a. de Alpha en Omega (XIVde eeuw) te leper, De drie Santinnen te Brugge, De Violier en De Goudbloeme te Antwerpen, Den Boec te Brussel. In de noordelijke Nederlanden is vooral bekend De Eglantier te Amsterdam.
Hun grootste bloei bereikten de rederijkerskamers in de XVIde en leefden voort tot diep in de XVIIIde eeuw. Veel rijmelarij brachten zij voort in een door Franse invloed verbasterde taal; nochtans hebben zij de liefde voor taal en kunst wakker gehouden en de weg aan ware dichters voorbereid.