(recht'uit) bw.
1. in een rechte richting, zonder links of rechts af te wijken: loop, ga maar -.
2. onbewimpeld, ronduit : spreken.
Opm. Rechtuit (1) vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen : rechtuitgaan, ging rechtuit, is rechtuitgegaan; rechtuitkijken, -lopen, -rijden enz.