Rechtuit
adv., rjochtút.
M. J. Koenen's (1937)
bw. (in een rechte richting; fig. ronduit): loop of ga maar zonder rechts of links af te wijken; hij spreekt altijd rechtuit; met w.w. vormt rechtuit scheidbare samenst.: rechtuit gaan, enz.; de leden der onbep. wijze en der volt. deelw. worden aaneengeschreven, b.v. rechtuitkijken, rechtuitgekeken enz.
Jozef Verschueren (1930)
(recht'uit) bw. 1. in een rechte richting, zonder links of rechts af te wijken: loop, ga maar -. 2. onbewimpeld, ronduit : spreken. Opm. Rechtuit (1) vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen : rechtuitgaan, ging rechtuit, is rechtuitgegaan; rechtuitkijken, -lopen, -rijden enz.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bw. en bn., 1. in een rechte lijn verder: rechtuit lopen; recht naar voren: rechtuit kijken; 2. onbewimpeld; rechtuit gezegd; ik spreek altijd rechtuit, ronduit.
J.H. van Dale (1898)
Rechtuit - bw. bn. in eene rechte lijn; (fig.) onbewimpeld; ik spreek altijd rechtuit, ronduit; Pietje rechtuit (elders Jantje rechtuit), waarheidlievend mensch, (ook) iemand die zijne meening in geen enkel opzicht terughoudt; — hij is een rechtuit man, die zegt wat hem op het hart ligt; — (Z.-A.) een rechtuit paal, recht, niet gebogen...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: