('ra:təl) m. (-s; -tje)
I. [→ ratelen 1] houten klepper : van Witte Donderdag tot Paaszaterdag gebruikt men in de kerk -s.
II. [→ ratelen 2] 1. Eig. geratel. 2. Metn. onrust in een molen. III. [→ ratelen 3] 1. Eig. mond : hou je -; haar staat geen ogenblik stil.
2. ook v. Metn. ratelende persoon, snapper, snapster.