(raakte, geraakt)
I. (heeft) [~ rekken]
1. treffen: een schot, slag, stoot, worp kan -; de soldaat heeft de schijf geraakt; hij raakt het, eet, drinkt veel. ➝ kant, kleed.
Tgst. missen.
2. aandoen, bewegen; iemands hart -. ➝ geraakt.
3. Gemz. betreffen: dat raakt hem niet; raakt mij dat?
Syn. ➝ aanbelangen.
4. grenzen: die huizen elkaar niet; die twee vakken van wetenschap elkaar.
5. beroeren: zonder de grond te -.
II. (is) in een bepaalde toestand komen, geraken: in brand, oorlog, onrust, verlegenheid uit het geheugen, uit de mode -; aan de drank, aan het praten -; slaags met de vijand; erdoor -, door zijn eksamen komen of ontsnappen. ➝ achtergrond, achterschip, bank, droge, fles, kook, kussen lucht, markt, oog, pan, plooi, stuk.