m. (-ten; -je) [Lat. puteus]
I. Eig.
1. Algm. diepte, kuil: beer-, kalk-, regenput; mijnput. Gez. een maken om een andere te vullen, een oude schuld met een nieuwe betalen; in de zitten, ook Fig. in verlegenheid zijn; -je bij paaltje houden, wat bijeen hoort bijeenhouden; van -je tot paaltje, tot in de kleinste biezonderheden; wie een maakt voor een ander, valt er zelf in, wie een ander wil benadelen, ondergaat vaak zelf dat nadeel. ➝ kalf.
2. Inz.
a. in de grond gegraven of geboorde, meestal cilindervormige diepte, waaruit water opwelt: een graven, delven, boren, metselen; een dempen; zink-; ➝ artesische -.
b. kleine holte: -ten in de aardappelen; -jes in de wangen.
II. Metf. figuur van een put op het ganzenbord.