(‘purpər)
A. o. [Lat. purpura, purperslak]
I. Eig. paarsrode verfstof uit de purperslak verkregen: werd vroeger gebezigd tot het verven van wollen stoffen.
II. Metn.
1. die kleur: is het teken van de purperregen
bisschoppelijke waardigheid.
2. purperkleurige stof, gewaad: zich in kleden; het ontvangen, bisschop, prelaat worden; met het omhanden zijn, bisschop, prelaat zijn.
B. bn. en bw. purperkleurig.