(‘puntəch) bn. en bw. (-er, -st)
1. voorzien van een punt, spits: een -e rots.
Tgst. stomp.
2. tot een punt uitlopend: -e klederen.
3. geestig, hekelend: -e gezegden; iets zeggen.
4. nauwkeurig: zeer in geldzaken.
5. net, zindelijk, propertjes: hij is altijd even -.