v. (-en; -je) [Fr. perrugue < It. perrucca]
I. Eig. kunstmatig vervaardigd hoofddeksel van vals haar tot bedekking van een kaal hoofd ; een dragen; -en werden vroeger ook als modeartikel gedragen; in de tijd van de -en; allonge-, krul-, staartpruik. Gez. de (bokke)op hebben, zich koppig, stuurs gedragen of slecht gehumeurd zijn; niet in zijn zijn, niet wel gemutst, uit zijn humeur zijn; zijn staat, zit scheef, hij is slecht gemutst, uit zijn humeur.
II. Metn. ook m. ouderwetse persoon : een letterkundige vereniging van (oude) -en. III. Metf.
1.dik hoofdhaar : laat je- knippen.
2. verward geheel : een garen.
3. overhangende tabak bij het pijpestoppen.