(‘proevən) (proefde, heeft geproefd) [Fr. pro(u)ver < Lat. probare d. i.]
I. Eig. Veroud.
1. bewijzen.
2. Verzw. aantonen.
II. Metn, [voorwaarde voor I]
1. onderzoeken, a. op de waarde, keuren : men -; met -de trekjes roken; goud, zilver -, het gehalte onderzoeken. → nagel. b. met de smaakzin: proef het eten eens; van een fles -. c. Veroud. op de geschiktheid -, proberen.
2. Verzw. er kennis mee maken, leren kennen : een paar maal proefde hij (van het ei); een borrel -; ik proefde dat de soep te zout was; nu kon hij dat leed ook eens -; daar kan je de dilettant uit -! Gez. hij proeft, is aan de drank; hij zal ervan -, zal er duchtig van langs krijgen; je moet ze maar -, je moet de mensen maar eerst leren kennen.