Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

prisma

betekenis & definitie

('prisma) o. (-’s, -ta) [Gr.priein, zagen .→. gezaagde] hoekige zuil nl.

1. Meetk. lichaam met prisma (l) gelijke, gelijkvormige en evenwijdige grond-en bovenvlakken en drie of meer parallellogrammen als zijvlakken.
2. Natk. driezijdig, langwerpig, geslepen glas dienende voor de ontleding van het licht.

Enc. De lichtstralen door een voorwerp uitgezonden, breken in het prismaen wijken daardoor van hun oorspronkelijke richting af (divergeren). Vangt het oog die divergerende stralen op, dan ziet het het beeld van V in Vi. Dit beeld heet virtueel.

< >