('pra:tən) (praatte, heeft gepraat)
1. spreken : een papegaai leren -; kom vanavond wat -; in ’t honderd, over koetjes en kalfjes -. Gez. ergens overheen -, pratend de aandacht afleiden van iets dat men liever niet opgemerkt wil hebben; goed, mooi hebben, spreken helpt toch niet of reden hebben om anders te spreken; kan je niet -? waarom spreek je niet? met iemand kunnen -, eens verstandig kunnen spreken; zich erdoor -, zich, door praten, uit de verlegenheid redden. ➝ Brugman, fuik, honderd, hoofd, koe, mond, school, wind.
2. aanhoudend spreken : hij zou iemand gek -. Syn ➝ babbelen.