(po'zi:si) v. (-s)
A. [poseren I]
I. Eig. plaats van een persoon of zaak: de van de vijand, van een oorlogsschip.
II. Metf.
1.
a. Algm. toestand, gesteldheid, staat: in ongunstige verkeren.
b. Inz. toestand van zwangerschap: in zijn.
2. plaats ten opzichte van zijn medemensen: iemands maatschappelijke -.
3. ambt. betrekking: hij heeft een goede -.
B. [poseren II]
I. Eig. houding, stand van het lichaam: zich in stellen om te dansen, te schermen.
II. Metf.
1. innerlijke positie tegenover een kwestie enz.: nemen, zijn houding bepalen, partij kiezen.
2. standpunt: van zijn gerekend.