(‘plukkən) (plukte, heeft geplukt)
1. van een tak aftrekken: bessen, peren -. ➝ maan, peer.
2. van een stengel afbreken: bloemen -.
3. inzamelen: vruchten -. ➝ vrucht.
4. uit de grond trekken: vlas -.
5. uitpluizen: wol -; de zieke ligt aan de dekens te -.
6. de pluimen uittrekken: kippen -.
7. geld afzetten: zich lelijk laten -. ➝ kaal.