m. (-sen; -je) [~ poel]
I. Eig.
1. stilstaand water, poel: op een gaan spelevaren.
2. Uitbr. wijde uitgestrektheid water, zee: de grote, zilte, zouten -; in Engeland, in Amerika. over de -; de wijde opgaan, op zee gaan varen.
3. Bepk. water dat na de regen of na een overstroming op de grond is blijven staan: een water; in een lopen, vallen; door, over een stappen, waden.
II. Metf. natte plek van een andere vloeistof: een bloed, melk, wijn; een hond, die gewaterd heeft, met de neus door de wrijven; Kindert. een -je doen, zijn kleine behoefte doen. ➝ glas.