('plakkən) (plakte, heeft geplakt)
1. met een kleefstof bevestigen: papier aan elkander -; zegels op een brief -; een jongeheer met geplakt haar; een kaart op linnen -; advertentiebiljetten tegen een wand -.
2. door plakken herstellen: een prentenboek -.
3. kleven: die lijm wil niet -; het hemd plakte op het bibberend lichaam van de drenkeling; gom, lijm blijft aan de vingers -.
4. opleggen met fineer: een tafel -.
5. overmatig lang blijven: wat blijft die toch altijd -!
6. met mortel, kalk enz. bezetten: een muur -.
7. plat, vlak slaan: de was -.
8. slaan: een knaap tegen de grond -. ➝ hiel.