Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

plak

betekenis & definitie

(-ken; -je) [klnb.]

A. v. [msch. klevende] vlek: een smeer, inkt, verf. -
B. [slaan]
I. m. Eig. het slaan, slag met de vlakke hand: een paar -ken om de oren.

II. v. Metn.

1. middel om te slaan nl.
a. gereedschap om iets plat te slaan: zoden met de aanstampen.
b. Eert. tuchtmiddel in de school, bestaande uit een schijf aan een stok, waarmede de schoolmeester op het binnenste van de hand sloeg; met - en roede gewapend.

Gez. de- of - en gard ontgroeid, ontwassen zijn, geen kind meer zijn; er de op leggen, met de plak straffen of iets met kracht tegengaan; iemand onder de hebben; houden, onder zijn bedwang; onder de komen, zijn, zitten, onder de macht van een ander.

2. het (plat) geslagene nl.
a. dunne schijf, plat stuk: een -je ham; -jes spek; een koek.
b. langwerpig stuk: een chocolade, noga, leer.