('pla:gən) (plaagde, heeft geplaagd)
1. Verh. een plaag, bezoeking, straf toezenden: de Heer die de volken plaagde in zijn verbolgenheid.
2. onaangenaamheid, verdriet, last aandoen: iemand met iets; geplaagd zijn, worden door, van iemand of iets; de reumatiek plaagt hem; met kiespijn geplaagd zijn, zitten.
Syn. kwellen.
3. uit boosaardige lust of scherts lastig vallen, hinderen: de ouden de groenen aan de universiteit; een hond -; altoos zocht die jongen te -; iemand met iets -; hij kan niet tegen -; van houden; men plaagt wie men liefheeft.
Gez. het was maar om te (gezegd), niet in ernst gemeend; mag ik u even -? beleefdheidsformule als men iemand een weinig last aandoet; Scherts, wat plaagt mij dat geld! gezegde van iemand die weinig of geen geld heeft.
4. lastig vallen om een bepaald doel: iemand om iets -; zij plaagde hem zijn stem even te laten horen.
5. onrustig bezighouden, kwellen: de nieuwsgierigheid plaagt hem; geplaagd worden door, van iemand, iets; zichzelf -d om niets.