(‘peutərən) (peuterde, heeft gepeuterd) [msch. ~ poten, (in de grond) steken]
1. steken, wroeten : met zijn vinger in de neus, in de tanden-.
2. futselen, morrelen : wat zit die jongen daar te -? aan iets -, ook Fig. roeren, tornen.
3. kleine verbeteringen toebrengen : aan een tijdschriftartikel zitten -,
4.nutteloos bezig zijn : hij kan niet arbeiden, zit maar te -. Syn. → leuteren.
5. slaan : hij peuterde er flink op los.