v. (-en;-tje) [~ puilen .→. het opgezwollene]
I.Eig. schil, hauw van sommige vruchten : de van een → boon, een→erwt; de is uit een vruchtblad gevormd en éénhokkig; de springt in twee kleppen uiteen; ledige -en, waar geen zaad in zit of waar het zaad uitgehaald werd; lust je nog -tjes? heb je nog wat te zeggen? Syn. huls.
2. mv. verscheidenheid van de erwt die met de peul(l), de schil gegeten wordt: -en zaaien. opbinden; jonge -en eten; -en afhalen, peulen van de vezeldraden ontdoen of een gemakkelijk werk doen.