(perma'nent)
I. bn. en bw. [Fr. < Lat. permanere, blijven]
1. blijvend, aanhoudend, onafgebroken, voortdurend : -e droogte; -e tentoonstelling, vertoning; een -e kommissie; -e ondulatie; iets volhouden;- last van iemand hebben; zich verklaren, niet uiteengaan (van een vergadering).
2. niet veranderend : -e gassen kunnen niet, koërcibele gassen kunnen wel tot een vloeistof verdicht worden; -e kleuren.
II. m. (-en) permanente ondulatie : een nemen.