o. (-en; -je) [bijvorm van park]
I. Eig. Veroud. omheining waardoor iets wordt afgesloten.
II. Metn.
1. Algm. afgebakende ruimte : een voor het kolfspel; het van een → kaatsbaan; de omheinde tuinen op de Molukken, waar men muskaatnoten verbouwt, heten -en; in ‘t (strijd)perk treden; in ’t blijven, stand houden.
2. Inz. afgezonderd vak in een tuin, met bloemen of planten bezet : een met pensees.
III. Metf.
1. [van I] grens : de -en van zijn studievak uitzetten. Gez. binnen de, zijn -en blijven, bepaalde grenzen niet overschrijden, niet te ver gaan; binnen de, zijn -en houden, beteugelen; de, alle -en te buiten gaan, overschrijden, te ver gaan; geen -(en) kennen, alle maat te buiten gaan; zetten aan iets, er grenzen voor vaststellen ; zijn -en hebben, zekere maat van duur, rekbaarheid of vermogen niet overschrijden; zonder -(en), onbegrensd, onbeperkt. → paal.
2. [van II 1] bepaald gedeelte van de tijd : tijdperk.