('pe:pər) m. (-s; -tje)
I. Eig.
1.scherp en heet smakende specerij uit de rode bessen van een heester, met windende houtachtige stengel, in Zuid-Azië en Oost-Indië : fijne, gemalen, gestampte, grove -; wordt gebruikt om spijzen te kruiden; in korrels. Gez. daar zal hij aan eten, dat zal hem duur te staan komen ; dat is andere -, dat is heel wat anders en beters; dat ruikt naar -, is erg duur; iemand om zenden, naar de Oost of ver van huis; om gaan of halen, naar de Oost moeten; - en zout, geestig, pikant of zwart op wit of grauw; geven, iets driftigs doen; Spaanse -, rode peper ; witte -, volkomen rijp gedroogde bessen; zwarte -, halfrijp gedroogde bessen.
2. Bepk. korrel peper: de zuurkool zit vol -tjes.
II. Metn. plant die de genoemde specerij oplevert (Piper nigrum): de kan door zaad of door stekken worden voortgeplant. Peperproduktie ZUIDOOST-AZIË Indie Indochina Maleise Federatie Indonesië