(pe:s) v. (pezen; -je)
I. Eig. 1. Algm. spier : een arm, met forse pezen dooraderd; gedroogde pezen werden vroeger als geselroede gebruikt.
2. Ontl. taai, niet samentrekbaar uiteinde van een → spier, waarmede deze aan de beenderen vastzit : alle spieren gaan in pezen over.
II. Metn. [eertijds vervaardigd van pezen] snaar, snoer van ineengedraaide of samengevlochten darmen of draden : dc die een spinnewiel in beweging brengt; de van een boog; twee, verschillende pezen op zijn boog hebben, twee, verschillende middelen hebben om zich te redden,